Enkele inwoners van Zif waren naar Gibea gegaan om Saul te vertellen:
‘Weet u wel dat David zich schuilhoudt op de Chachila, tegenover de Jesimon?’ Onmiddellijk vertrok Saul met drieduizend man, die tot de beste soldaten van Israël behoorden, naar de woestijn van Zif om David te zoeken. Op de Chachila aangekomen sloeg hij zijn kamp op langs de kant van de weg. David, die daar in de buurt verbleef, merkte dat Saul achter hem aan was gekomen en stuurde verkenners uit. Zodra hij zeker wist waar Saul zich bevond, ging hij naar de plaats waar die zijn kamp had opgeslagen. Daar zag hij Saul liggen, naast zijn legeraanvoerder Abner, de zoon van Ner. Saul lag in het midden van het kamp; daaromheen waren de soldaten gelegerd. ‘Wie gaat er met me mee het kamp in, naar Saul?’ vroeg hij aan zijn metgezellen, de Hethiet Achimelech en Abisai, die een zoon van Seruja was en een broer van Joab. ‘Ik ga mee,’ antwoordde Abisai. Gedekt door de duisternis slopen David en Abisai tussen de soldaten door. Daar, omringd door Abner en de soldaten, lag Saul te slapen, met zijn speer naast zijn hoofd in de grond gestoken. ‘Vandaag heeft God je vijand aan je uitgeleverd,’ zei Abisai tegen David. ‘Laat mij hem met zijn eigen speer aan de grond nagelen. Eén gerichte stoot en het is met hem gedaan.’ ‘Nee, dood hem niet,’ antwoordde David. ‘Niemand heft ongestraft zijn hand op tegen de gezalfde van de HEER. Zo waar de HEER leeft, Hijzelf zal Saul treffen:
hetzij doordat hij een natuurlijke dood sterft wanneer zijn tijd gekomen is, hetzij doordat hij ten oorlog trekt en sneuvelt. De HEER verhoede dat ik mijn hand ophef tegen Zijn gezalfde! Kom, pak de speer daar bij zijn hoofdeind, en de waterkruik, dan gaan we.’ David nam de speer en de waterkruik mee die bij Sauls hoofdeind stonden, en zo verlieten ze het kamp. Niemand had iets gezien, niemand had iets gemerkt, niemand was wakker geworden. Ze lagen allemaal vast te slapen, want de HEER had hen in een diepe slaap gedompeld.